terug
Onderstaand artikel is gepubliceerd in: onzeWereld, december 1983      


Ontwikkelingssamenwerking: impasse en perspectieven

Het beleid moet consequent gericht zijn op de armen

door:
Kees Waagmeester

Waar moet het heen met het Nederlandse ontwikkelingsbeleid? In afwachting van de herijkingsnota van minister Eegje Schoo beginnen derde-wereldgroepen hun visies opnieuw te formuleren. Kees Waagmeester sprak met prof. Mennes, adviseur van minister Schoo en met dr. Van der Horst, directeur van de Nuffic waarbij vooral de departementale organisatie van het beleid, de landenkeuze en de rol van het bedrijfsleven aan de orde komen.

Waar moet het heen met de Nederlandse hulp? Nog maar net hebben we die bezorgde vraag gesteld aan prof. dr. L.B.M. Mennes, directeur van het Centrum voor ontwikkelingsprogrammering van de

Prof. dr. L.B.M. Mennes (foto: Taco Anema)
Rotterdamse Erasmusuniversiteit en speciaal adviseur van minister Schoo van ontwikkelingssamenwerking of hij zegt: 'Ik geloof dat er wel degelijk gesproken kan worden van een enorme vooruitgang de laatste tien, vijftien jaar op gebieden als gezondheidszorg, inkomensstijging en werkgelegenheid in de derde wereld'. Dit positieve geluid ontkracht hij onmiddellijk weer door er aan toe te voegen: 'Maar door de bevolkingsgroei zijn veel mensen er toch slechter aan toe. Het aantal mensen dat in absolute armoede leeft blijft toenemen'.
Mennes, die niet over de inhoud van zijn adviseurschap bij minister Schoo wil spreken, maar graag praat over zijn vak van macro-econoom, vindt dat het Nederlandse publiek moet worden duidelijk gemaakt, dat de offers ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking ('het is ons belastinggeld') zeker niet voor niets zijn. Door een positieve benadering denkt hij dat de 'politieke wil kan worden geschapen om meer voor de ontwikkelingslanden te doen'.
Een en ander betekent niet, dat Mennes vindt dat het Nederlandse beleid geen verbetering behoeft. Dat er iets moet gebeuren is hij eens met oud-minister Jan Pronk, die eens als collega-medewerker in een kamer naast hem zat, al waren er wel eens meningsverschillen over de manier waarop.
Mennes kan zich heel goed voorstellen dat men zich afvraagt of Nederland de hulp op goede wijze aanpakt. Hij heeft het gevoel, dat de meeste aandacht uitgaat naar concrete programma's en projecten omdat daarvan de resultaten zichtbaar zijn maar dat er te weinig aandacht is voor het internationale economische en monetaire terrein. 'Het belangrijkste is de overdracht van kapitaal en kennis aan ontwikkelingslanden en de ontwikkeling van de handelsrelatie. Men maakt zich druk over bepaalde projecten, maar ik denk dat er in de Europese Gemeenschappen en op het ministerie van Economische Zaken beslissingen worden genomen die van veel groter belang voor het welzijn van de ontwikkelingslanden zijn. Ook over beslissingen die in het nadeel van die landen zijn hoor je weinig'. Mennes maakt zich boos over protectionisme omdat hij het meeste heil ziet in een flinke vergroting van de handel van en naar ontwikkelingslanden.

Maar de departementale organisatie in Nederland is nu eenmaal zo, dat de minister voor ontwikkelingssamenwerking weinig zeggenschap heeft over die volgens Mennes veel essentiëlere kanten van onze relatie met de derde wereld. Is hij voorstander van een minister voor internationale economische betrekkingen?
Mennes: 'Jazeker, maar ik weet dat veel mensen, onder wie een aantal dat onder de minister voor Ontwikkelingssamenwerking werkt daarvoor huiverig zijn.
Ik heb altijd geloofd, dat de belangenen van de ontwikkelingslanden bij alle sociaal-economische beslissingen een grote rol moeten spelen. Daarvoor is het veel beter dat er een minister is, die op gelijke voet met andere ministers voor die belangen kan opkomen. Dus een minister met een eigen departement, met een eigen portefeuille. Nu liggen belangrijke beslissingen bij het ministerie van Economische Zaken. Dat houdt bepaalde zaken af en stimuleert andere, dat alles op correcte gronden. Want het is zijn taak de Nederlandse belangen in de gaten te houden. Je hoopt dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking als vertegenwoordiger van de belangen van de ontwikkelingslanden tegenspel biedt, maar het is een minister zonder portefeuille. Die constructie houdt in, dat de positie van de derde wereld al bij voorbaat verzwakt is in de afweging van haar belangen'.
Er is één voorwaarde: een minister voor internationale economische betrekkingen moet echte belangstelling hebben voor de derde wereld, daar moet een prioriteit liggen'.

Zit daar niet juist de vrees bij veel groepen die zich met de derde wereld bezighouden?
Mennes: 'Dat zie ik heus wel in. Als er een minister zou komen gesteund door een staf die rechtstreeks van het directoraat-generaal van Economische Zaken komt en op de oude weg voortgaat is er alle reden voor bezorgdheid. Maar het moet de uitdrukkelijke opdracht van zo'n minister zijn en van zijn
'Er moet een minister komen met een eigen departement en met de uitdrukkelijke opdracht de belangen van de ontwikkelingslanden te verdedigen'

Prof. Mennes,
adviseur van minister Schoo

ambtelijk apparaat de belangen van de ontwikkelingslanden te verdedigen.
Het moet een minister zijn die zich aan de ontwikkelingslanden verplicht voelt en die een ambtelijk apparaat weet samen te stellen met een zelfde instelling. Ik weet niet of dat op het ogenblik haalbaar is'.

Moet exportbevordering ook in zo'n portefeuille zitten? Is er dan niet voortdurend sprake van een intern conflict?
'Exportbevordering hoort daar bij. Het interne conflict heb je nu ook. Nu staat de minister van Economische Zaken in een sterkere positie tegenover de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die onvoldoende macht heeft en onvoldoende kennis binnen zijn apparaat om echt tegenspel te bieden aan krachten die op grond van hun mandaat, dus volkomen correct, andere opties naar voren brengen. Ik geloof in de constructie waarbij deze zaken meteen bij één persoon terecht komen. De zaken schuiven nu langs elkaar heen en uiteindelijk wordt er beslist op het niveau van directeuren-generaal of zelfs het kabinet. Ik heb echter niet de indruk dat ontwikkelingssamenwerking als het over deze belangrijke zaken gaat op dat niveau voldoende in de melk te brokkelen heeft'.

Met de vraag waar het naar toe moet met het Nederlandse hulpbeleid maakte ik ook mijn opwachting hij dr. Gerard van der Horst, directeur van Nuffic, een instelling die universitaire samenwerking met de derde wereld coördineert.
Ook hij komt in ons gesprek al gauw bij het punt van de bevoegdheden en taken van een minister die daadwerkelijk voor de belangen van de derde wereld kan opkomen. Hij vindt, dat de buitenlandse afdelingen van alle ministeries ondergebracht moeten worden bij één ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking en internationale betrekkingen.
'De internationale contacten van Nederland moeten beter worden afgestemd op de ontwikkelingsdoeleinden. De instrumenten die op de verschillende ministeries bestaan moeten beter worden gebruikt. Het is te gek om los te lopen dat via minister Schoo wel geld naar het Internationale Monetaire Fonds gaat, maar dat minister Ruding van Financiën in Washington op haar stoel zit. Ik zou dat niet pikken. Het bezwaar van progressieve mensen dat je ontwikkelingssamenwerking uitverkoopt aan grote economische belangen in zo'n sterke combinatie vind ik al te gemakkelijk gezegd. Want in de huidige opzet is daar dan nog eerder sprake van. Als er echt ruim baan voor wordt gemaakt is een nieuwe opzet van zo'n ministerie zeer de moeite waard. Men ontmoet elkaar nu alleen om elkaars budget te gebruiken voor oneigenlijk dingen. Ook exportbevordering zal op zo'n ministerie thuishoren.
De richtinggevende oriëntatie, de blikgerichtheid van zo'n ministerie is het belang van de armen. Natuurlijk zullen er in contacten met bijvoorbeeld Economische Zaken momenten zijn waarop de wegen zich scheiden. Als maar duidelijk is wie verantwoordelijk is. Als Economische Zaken bijvoorbeeld een Daf-fabriek in Brazilië wil bouwen moet men dat zelf weten. Als het maar uit hun eigen kas komt en niet met geld van Ontwikkelingssamenwerking wordt betaald. Want daar heeft het niets mee te maken. Ik denk dat je al een eind bent als je met een sterk ministerie de schandelijke effecten van bepaalde economische activiteiten in ontwikkelingslanden kunt uitbannen'.
Met in het vooruitzicht de nota van minister Schoo waarmee het bilaterale beleid (van land tot land) opnieuw zal worden geijkt, zijn verschillende groepen in de weer gekomen. De Stichting ter bevordering van contacten met Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (Cozac) bracht een nota uit onder de titel: 'Van getuigenis tot samenwerking, ontwikkelingssamenwerking in beweging'. De Landelijke India Werkgroep overhandide minister Schoo een uitvoerige nota waarin het Nederlandse India-beleid wordt aangevallen en suggesties voor een ander beleid worden gedaan. Ook de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken stelde de minister van haar ideeën op de hoogte.
Wat al deze nota's gemeen hebben is een diepe verontrusting over de richting waarin het ontwikkelingsbeleid zich beweegt. Wat komt er terecht van de doelstelling allereerst de armste groepen te helpen? Wat zijn de consequenties van een nog grotere rol van het bedrijfsleven voor die doelstelling?
Van der Horst van Nuffic brengt zijn zorg aldus onder woorden: 'Hoe trek je het beleid uit de banale hulpsfeer naar een internationaal perspectief? De lijn van dit moment is die van depolitisering. Nemen we de nota over de humanitaire hulp die minister Schoo heeft uitgebracht en haar memorie van toelichting dan tendeert dat naar de oude charitatieve lijn, terwijl we het structureel zoeken naar machten in de samenleving die remmend werken op ontwikkeling niet terugvinden. Het is moeilijk de armen werkelijk te bereiken, maar we zijn gevaarlijk bezig als de structurele benadering verdwijnt'.

Even later zegt Van der Horst: 'Een probleem is dat we in een soort malaisestemming terecht zijn gekomen waarin niemand meer precies weet wat er gebeuren moet. Die onduidelijkheid zit ook ingebakken in het ministerie. Na de heldere stellingname van Jan Pronk in de jaren zeventig is er sprake van een voortdurende verdunning van het beleid. Zo langzamerhand weet niemand meer welke kant het opgaat. Ik denk dat het een strategische fout is dat er geen duidelijke keus wordt gemaakt van waaruit je systematisch door kunt gaan, ook met de nodige correcties. Af en toe wordt er wel een mooie vlag uitgehangen, zoals emancipatie maar je vindt er weinig van terug. Met noodhulp en voedselhulp kun je

Dr. Gerard van der Horst
(foto: Jan Stegeman)
geen zinvol ontwikkelingsbeleid opzetten. Hoewel ik vind dat sommige critici doorslaan moet ik ze gelijk geven als het inderdaad die kant opgaat. Dan moeten we de rode bal hijsen'.
Het al eerder genoemde Cozac vreest op grond van een analyse van de huidige ontwikkelingen, 'dat de Nederlandse exportmogelijkheden en belangen een belangrijke leidraad zullen zijn en dat voor sociale projecten steeds minder geld en andere middelen beschikbaar zullen zijn'.
De Landelijke India Werkgroep heeft in samenwerking met vijf andere organisaties de Nederlandse hulp aan India onder de loep genomen vlak voordat minister Schoo deze maand een bezoek aan dat land brengt. De kritiek in de nota is interessant, niet alleen omdat India de meeste Nederlandse bilaterale hulp ontvangt, zo'n tweehonderd miljoen gulden, maar vooral omdat de richting die de werkgroep wijst ook geldig is voor andere landen. De groep wil dat er één uitgangspunt komt voor de relatie met India en dat is het verbeteren van de levensomstandigheden van arme groepen.
Op het ogenblik is Schoo bezig met de van haar voorgangers geërfde 'verbreding' van de hulp. Dat houdt vooral in meer economische relaties tussen Nederland en ontwikkelingslanden. In India werd begonnen met de verbreding. Er moesten projecten komen die samenwerking konden bevorderen tussen Nederlandse en IndIase bedrijven. Vorig jaar schreef de minister dat het effect van deze projecten 'niet negatief mag zijn voor de doelgroepen van het Nederlandse beleid'. Nog merkwaardiger: Een gemengde commissie van Nederland en India in het kader van een overeenkomst tussen beide landen inzake economische en technische samenwerking kent vanuit Nederland vier leden van het ministerie van Economische Zaken, onder wie de voorzitter, één lid vanuit Landbouw en zegge en schrijven één lid van Ontwikkelingssamenwerking.
De India-werkgroep schrijft: 'Het stimuleren van het Nederlandse bedrijfsleven om langdurige samenwerkingsverbanden aan te gaan zal vooral leiden tot activiteiten in de moderne sector van de economie. Daarbinnen gaat het vooral om de toepassing van geavanceerde technologie'. Deze inspanningen, schrijft de werkgroep, staan in geen verhouding tot de middelen waarmee aan een goed doelgroepenbeleid gewerkt wordt.
Een beleid gericht op de positieverbetering van de armen zou wel degelijk ook in de sfeer van produktieverbetering en werkgelegenheid moeten liggen en niet beperkt moeten blijven tot de zachte sector. Armoedebestrijding en produktiegroei zijn te combineren, maar dan gaat het om een ander soort groei dan die in de moderne sector.
Met het 'verzelfstandigingsbeleid', het helpen op eigen benen zetten van de economie, kan Nederland doorgaan, als dat maar ten dienste staat van de armoedebestrijding, aldus de werkgroep.
Uiteraard is het bereiken van de armen het doel van de ontwikkelingssamenwerking, zegt prof. Mennes, maar hij vindt niet dat daaruit de consequentie moet
'Hoe trek je het beleid uit de banale hulpsfeer? Wij zijn gevaarlijk bezig als de structurele benadering verdwijnt'

Dr. Van der Horst,
directeur van Nuffic

worden getrokken de hulp expliciet op de armen te richten. 'Ik kan me wel voorstellen dat men dat graag wil', zegt hij. 'Maar ik denk dat het er weinig toe doet waar die Nederlandse tweehonderd miljoen naar toe gaan. Het betekent een vermeerdering van de geldbronnen van dat land. Middelen die anders voor de doeleinden worden gebruikt waaraan Nederland nu een steentje bijdraagt kan India gebruiken voor andere zaken. Er is één voorwaarde en dat is, dat we het eens zijn met het algemeen economische beleid van zo'n land. Met die aanname zie ik geen probleem tweehonderd miljoen gulden beschikbaar te stellen en te zeggen: baggeren is een activiteit waarin wij uitblinken en bij u is nog heel wat af te baggeren. Wij nemen aan dat u met de middelen die daarmee vrijkomen schooltjes en andere kleinschalige activiteiten ten behoeve van uw arme bevolking uitvoert.
Als wij daarin geen vertrouwen hebhen dan stel ik de vraag: moeten wij met zo'n land dan een ontwikkelingsverband aangaan? Nu kan men ook zo redeneren: juist met die landen waarmee ik het helemaal niet eens ben ga ik op de projectentoer om te zorgen dat er tenminste nog iets goeds gebeurt. Maar ik geloof niet dat wij op duidelijk betere wijze in staat zijn via projecten het lot van de armen te verbeteren dan de lokale overheden'.

Prof. De Lange zei in een interview in onzeWereld van vorige maand, dat de landen die hun ontwikkelingsprogramma hebben gericht op de allerarmsten op de vingers van één hand te tellen zijn.
Mennes: 'Elke regering zal een afweging moeten maken en compromissen moeten sluiten. Ik geloof niet dat je kunt stellen wat De Lange zegt, al zijn niet alle beleidsdaden van regeringen even goed. Wij hebben de concentratielanden gekozen met criteria als armoede en een goed sociaal beleid. Ik wil veel overlaten aan het initiatief en het politieke en organisatievermogen van de ontwikkelingslanden zelf. Ze moeten zelf hun beslissingen nemen'.

Een land als Nicaragua, waar een enorm alfabetiseringsprogramma is opgezet, waar men erg actief is op het platteland en in de gezondheidszorg, spreekt u wel aan?
Mennes: 'Ja, dat gaat dus van het land zelf uit. Veel mensen in Nederland zullen het eens zijn met de wijze waarop dat land het geld gebruikt. Wij maken geld over op hun giro bij wijze van spreken en financieren dus wat zij moeten importeren om in leven te blijven en zo mogelijk een beetje te groeien. In wezen is dat een correcte en efficiënte manier van hulp geven. Andere landen besteden het geld misschien niet zo eenzijdig gericht op dat soort punten als Nicaragua maar nogmaals, het zijn hun beslissingen. Alleen als we het er falikant mee oneens zijn moeten we er geen dubbeltje instoppen.'

Ruimte opeisen
Gerard Oonk van de Landelijke India Werkgroep meent dat de Indiase samenleving genoeg aanknopingspunten heeft om een doelgroepenbeleid (gericht op de armen) van de grond te krijgen. Het gaat er om dat Nederland de krachten in de Indiase samenleving die om de armen geven ondersteunt. 'Zo'n beleid is nog nooit consequent geprobeerd. Doe eerst eens een poging dat van de grond te krijgen. Wij kunnen de ruimte opeisen die de Indiase samenleving in de eigen wetgeving verschaft.'
Met tweehonderd miljoen gulden per jaar valt er heel wat te doen. In een evaluatierapport van de inspectie ontwikkelingssamenwerking te velde wordt gezegd, dat de personeelssterkte en bekwaamheden die nodig zijn om projecten voor de armsten voor te bereiden nog worden onderschat. Een één-sporenbeleid zoals de India-werkgroep voorstaat zal consequent moeten worden ingezet en veel tijd vergen om succesvol te zijn. Hoe langer minister Schoo in staat wordt gesteld het tegenovergestelde spoor te ontwikkelen, hoe moeilijker het zal zijn hiervan terug te komen.
Dr. Van der Horst meent dat er behoefte is aan een dubbele strategie. Er moet geconcentreerde aandacht zijn voor met name de arme ontwikkelingslanden. Economisch herstel in het Westen zou vervolgens de werking van de economieën van de derde wereld kunnen stimuleren. Hij waarschuwt tegen het gevaar de ontwikkelingshulp steeds meer te verweven met het Nederlandse eigenbelang. 'Er moet onderlinge afstemming van die belangen plaatsvinden met behoud van zuiverheid van doelstellingen'. Hij pleit voor de zogenaamde 'programmatische' benadering met een duidelijke oriëntatie op de structurele problemen van armoede. 'Ik hoop, dat de nieuwe oriëntatielanden en de sectoren waarop de Nederlandse hulp wordt geconcentreerd in de herijkingsnota niet allereerst uitgezocht worden in verband met de toegang tot de Nederlandse industrie, maar vanwege de behoefte aan steun en potentie tot verandering', zegt Van der Horst en hij denkt dan aan landen als Mozambique, Costa Rica en Nicaragua.
Over India zegt hij: 'Als de Nederlandse overheid geen duidelijke keus voor de armen maakt zitten we daar onmiddellijk in de supermoderne sector. Ik heb hier stapels prachtige folders liggen. Ook wetenschappelijk biedt India zich aan. We zullen moeten kijken naar de behoeften op het platteland, ook in de industriële sector. Er wordt met veel te weinig creativiteit gezocht. Jarenlang zijn we bezig geweest met de mijnbouwkundige sector van Zambia. Het is niet gelukt. Nu zijn het de Zuidafrikanen die daar de mijnbouw beheersen. Er is bij mij de grootst mogelijke achterdocht ten opzichte van de industrie, maar je moet het pad tot het einde toe aflopen om te kijken wat er toch niet allemaal mogelijk is. Niet alles is verkeerd wat de industrie doet. Natuurlijk kan het Nederlandse bedrijfsleven een rol spelen. Dan denk ik vooral aan overdracht van technologische kennis, aan kennis waarvan het midden- en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden kan profiteren. Grote bedrijven komen er zelf wel. Naar wie moest een land als Nicaragua zich wenden nadat het zich had bevrijd van de Amerikaanse dominantie? De papierindustrie, de rijstexport, het transportwezen, alles was bepaald door Amerikaanse ondernemingen. Je zou in die sfeer kennis kunnen overdragen. Dan geef je geen vrijkaartje voor de Nederlandse industrie, maar het bedrijfsleven zou in kennisoverdracht heel nuttig kunnen zijn. Je moet sectoren uitkiezen waarbij de doorsijpeling naar arme groepen zichtbaar is. Industrieën die zich richten op basisbehoeften bijvoorbeeld, zoals de toegepaste farmaceutische industrie'. Het is echter voor Van de Horst de vraag of Nederland over die specifieke kennis beschikt. Vandaar dat de gerichtheid van het beleid zo belangrijk is ook voor onderzoeksprogramma's. Van der Horst: 'De internationale economie wordt bepaald door allerlei netwerken. Dat kunnen transnationale ondernemingen zijn of VN-instellingen. Probeer nu eens na te gaan wat de invloed van beslissingen is die men daar neemt op de armere bevolkingsgroepen. Dat vereist nog veel studie. De Rawoo, een onafhankelijke adviesraad van de Nederlandse overheid op het terrein van ontwikkelingsgericht onderzoek waarvan ik secretaris ben, hoopt daarover adviezen uit te brengen zonder in allerlei goedkope doelstellingen te vervallen'.
Prof. Mennes antwoordt op de vraag of Nederland de ambtelijke en wetenschappelijke kennis heeft om actief en doelgericht te werken op het gebied van ontwikkelingssamenwerking: 'Die hebben we naar mijn mening wel. Het zou alleen een extra organisatiepoging vereisen, een poging tot coördinatie. Want er is veel kennis en enthousiasme verspreid over ministeries en universiteiten op het gebied van de internationale handel, de monetaire wereld, de technieken van ontwikkelingssamenwerking. Die kennis zit niet per se bij ontwikkelingssamenwerking, maar er kan van dat reservoir gebruik worden gemaakt met de opdracht rekening te houden met de belangen van ontwikkelingslanden. De situatie is echter erg verbrokkeld.'
Ook bij de recente kritiek op het uitblijven van initiatieven van de kant van minister Schoo is opnieuw naar voren gebracht dat nieuw beleid voeren ook moeilijk is door de verstopping in het ambtelijk apparaat van de minister. Van der Horst zegt hierover: 'Dat departement zit al enige tijd dicht en het vereist politieke leiding om de zaak te kunnen doorspuiten zodat je vernieuwend bezig kunt zijn. De ambtenarij is overbelast. Met de voortreffelijkste bedoeling werkt het ministerie te ambtelijk en te bureaucratisch. Men raakt verstrikt in details van alle mogelijke projecten die door elkaar heenlopen. Men zou uitvoerende taken kunnen uitbesteden, zoals dat met de Stichting Nederlandse Vrijwilligers gebeurt, met behoud van de politieke eindverantwoordelijkheid bij het directoraat-generaal voor internationale samenwerking. Ook op het terrein van onderwijs en onderzoek is dat heel goed mogelijk. Wij moeten met de Nuffic voortdurend op zes, zeven deuren kloppen en die met elkaar laten communiceren. Wij zouden een integraal onderzoeksprogramma kunnen maken. Het ministerie kan het beleid maken en beslissen in welke sectoren en landen men dat wil.
Ik vind het ook jammer dat de zogenaamde programmatische benadering door de verkokerde organisatiestructuur geen wortel schiet, Daarbij maak je in tegenstelling tot wat gebruikelijk is geen blauwdruk voor een project, maar begin je in een gebied met de mensen die daar wonen bepaalde activiteiten te ontplooien en vult het programma naar behoefte verder in'.
Van der Horst zou tachtig procent van de bilaterale hulp willen laten vloeien naar wat straks wellicht oriëntatielanden genoemd zullen worden (de huidige concentratielanden). Naast wat de medefinancieringsorganisaties als Novib in de derde wereld doen zou de overheid de resterende twintig procent zelf aan het doelgroepenbeleid kunnen besteden. Bijvoorbeeld om in een arme streek van een op zichzelf rijker ontwikkelingsland ook actief te kunnen zijn.
Als belangrijk criterium voor de landenkeuze zou Van der Horst naast een goed sociaal-economisch beleid ook de motivering van de bevolking willen laten tellen. 'Daarmee wordt de hulp als het ware vermenigvuldigd. Er zijn landen waar het lijkt alsof het geld in een bodemloze put terecht komt omdat

Minister Schoo
(foto: Vincent Mentzel)
de situatie zo hopeloos is. In landen met een enthousiaste bevolking zoals Mozambique zou je nooit verstek moeten laten gaan'.

Zou Indonesië op de lijst van concentratielanden moeten blijven?
Van der Horst: 'Ik wil me niet afsluiten voor de asociale aspecten in dat land, maar het is treffend wat een Indonesiër onlangs op het vredessymposium van de Novib zei: Het laatste wat wij wensen is dat u Indonesië laat vallen. Wij moeten democratische tendenzen helpen versterken. Onlangs heeft Jan Breman in de Volkskrant een analyse gemaakt van het beleid van Jan Pronk inzake de mensenrechten in Indonesië. In die jaren is daar veel op gehamerd en dat heeft in sterke mate de vrijlating van politieke gevangenen bevorderd. Dat is toch mooi meegenomen in zo'n ontwikkelingsrelatie. Dan moet je dus niet als minister in Djakarta komen en achteloos opmerken, dat het allemaal mooi en prachtig is wat je ziet en dat er niets kwaads gebeurt. Er gebeuren vreselijke dingen in dat land, maar gezien de vele banden die we hebben is het irrealistisch daarmee te kappen'.
Over de landenkeuze zegt Van der Horst verder: 'Ik zie een grijze sector opkomen'. 'Er is een tendens landen en gebieden die politiek gevoelig zijn tot gebieden te verklaren waarop de humanitaire hulp van toepassing is. Regio's als Indo-China, zuidelijk Afrika en Midden-Amerika. Ik vrees dat structurele hulp het zal moeten afleggen tegen humanitaire hulp, zodat de oorzaken van de armoede buiten schot blijven. Zelf heeft de Nuffic een universitair samenwerkingsprogramma met Vietnam, een goed opgezet programma met concrete en nuttige dingen voor het land zoals grondverbetering en rijstproduktie. Ik vrees echter dat we onder het juk van de humanitaire hulp door moeten waarvoor de universitaire hulp niet is ingesteld. Op die manier neutraliseer je de hulp, terwijl universitaire hulp de mensen juist kritisch maakt. De projecten zijn al aanzienlijk ingekrompen. Je mag hopen dat het met Midden-Amerika niet dezelfde weg op gaat. Ik acht deze ontwikkelingen heel negatief'.

Moet je je uitsluitend richten op de armste landen?
Van der Horst: 'Dan zou je landen die wat meer ontwikkeld zijn laten zitten. Voor die landen is verbetering van de handelsstructuren belangrijk. De vier miljard gulden die wij beschikbaar hebben is maar een fractie van wat er in de gewone handelsstromen omgaat. Als dat grote geld de verkeerde kant opgaat blijf je tegen de stroom oproeien. Op dat gebied moeten we heel actief zijn'.
Maar hoe? Hoe moet het bijvoorbeeld verder met de Unctad? Prof. Mennes: 'Ik geloof niet meer in de effectiviteit van grote conferenties. Compromissen waarbij grondstoffenzaken geruild moeten worden tegen speciale trekkingsrechten zijn tot mislukken gedoemd. Deze conferenties wekken wederzijds veel irritatie op, Ik denk dat het beter is met kleine groepen landen onderwerp voor onderwerp te behandelen. Daarin kan een land als Nederland ook effectiever zijn en via het mechanisme van de Europese Gemeenschap misschien meer bereiken ten gunste van de ontwikkelingslanden'.

Maar afgezien van de effectiviteit van het systeem is het echte probleem de politieke onwil ontwikkelingslanden reëel tegemoet te komen.
Mennes: 'Daar heb ik geen illusies over.Voor 95 procent is dat correct'.
Wat dan?
'Ik denk dat een Nederlandse minister voor internationale economische betrekkingen met de kracht van zijn ambt, met zijn belangstelling voor en verbondenheid met ontwikkelingslanden meer aandacht voor die belangen ZoU kunnen krijgen. Ik wil niet zeggen dat Ruding en Van Aardenne er helemaal geen belangstelling voor hebben, maar een minister die specifiek belast is met de belangen van ontwikkelingslanden en die daarvoor ook ambtelijk is uitgerust zou in de internationale fora zoals De Groep van tien, de Wereldbank en het IMF meer kunnen doen'.
Er is een angst uit de boot van de Westerse groep te vallen, Het is Pronk indertijd verweten.
Mennes: 'Dat kan wel eens irritaties hebben gewekt. Maar de angst uit de boot te vallen is meestal koudwatervrees. Wat men kan doen is initiatieven nemen op bepaalde terreinen. Nederland wacht nu vaak af en reageert pas als er ideeën komen van de Europese Commissie of de staf van het IMF. Je kunt beter het voortouw nemen dan is het aan anderen om te reageren. Ze kunnen het er niet mee eens zijn, maar er blijft altijd iets van je idee over alleen al vanwege het feit dat er een compromis moet worden gevonden. En daarbij moet men toch een beetje het pad van de initiatiefnemer volgen. Het zijn misschien muizenstapje, maar daar zit de speelruimte'.
De wereldeconomie is een kwestie van belangen. Liggen de belangen misschien anders dan doorgaans wordt gedacht en kan men daar gebruik van maken om de geblokkeerde situatie rond Unctad te doorbreken?
Mennes: 'Ik geloof dat we allemaal veel te verwachten hebben van een uitbreiding van de wereldhandel. Er moet een verregaande vervlechting komen van de belangen van de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden. Meer handel, meer investeringen, meer communicatie. Het betekent in feite, dat men zijn verlicht eigenbelang moet volgen.
Dat betekent voor mij, dat we bij het formuleren van een nieuw industriebeleid voor Nederland meer dan tot nu toe rekening houden met de belangen van ontwikkelingslanden, Dat wil zeggen: met ons eigen belang rekening houden door niet via protectionisme (waartoe ik ook subsidiëring reken om bijvoorbeeld bepaalde elementen van de textielindustrie in Nederland te houden) te proberen onze industrie nog kapitaalintensiever te maken. Ik denk aan relatief eenvoudige produktieprocessen die hier kapitaalintensief worden gemaakt om nog efficiënt te kunnen produceren.
Het zou veel verstandiger zijn er geen geld in te steken en die produkten gewoon in te voeren. We moeten rekening houden met de toegenomen concurrentiekracht van bepaalde ontwikkelingslanden. Daarmee zouden we de structuur van onze eigen industrie meer in overeenstemming kunnen brengen met onze werkelijke concurrentiekracht. We moeten doorgaan met gespecialiseerde produktieprocessen, gebruik makend van ons surplus aan goed opgeleide mensen, Als we dat doen laten we automatisch meer ruimte voor activiteiten die in ontwikkelingslanden meer concurrerend kunnen plaatsvinden. Hoe afhankelijker we van elkaar worden hoe beter. Dan zal geen land het meer in z'n hoofd halen de import te beperken omdat z'n eigen export dan tegelijk een klap krijgt'.

Wat kunnen echt arme landen hiermee aan?
Mennes: 'Niets, niets. Die zijn volkomen afhankelijk van de hulp. Die categorie landen verdient een speciaal samenwerkingsverband. Extra hulp, extra bescherming, redelijke prijzen voor hun grondstoffen'.



LIW IN 'T NIEUWS

Hulp aan India

Kinderarbeid & Onderwijs

HOME Landelijke India Werkgroep

Landelijke India Werkgroep - 16 maart 2005