terug

COMMENTAAR OP DE NOTITIE:

'BEVORDERING VAN IMPORT VAN ECOLOGISCHE EN/OF SOCIAAL VERANTWOORD GEPRODUCEERDE PRODUCTEN'


Inhoud




Inleiding

1. Eind januari 1997 brachten de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Economische Zaken de Notitie 'Bevordering van import van ecologische en/of sociaal verantwoord geproduceerde produkten' uit. De notitie is een vervolg op een in de Tweede Kamer - met algemene stemmen - aangenomen motie waarin de kamer aandringt op onder andere lagere invoertarieven voor 'kinderarbeidvrije" produkten. Als voortzetting van de campagne 'Teken Tegen Kinderarbeid', waarin onder meer werd bepleit om de invoerrechten voor kinderarbeidvrije producten tot nul te reduceren, besloot de Landelijke India Werkgroep (LIW) het initiatief te nemen om tezamen met andere ontwikkelings- en milieu-organisaties een gezamenlijke reactie te geven op de notitie, waarin ook de bredere aspecten van een sociaal en ecologisch verantwoorde handel aan de orde komen. Onderstaand commentaar heeft betrekking op de bevordering van de import van sociaal verantwoord geproduceerde produkten.1

De volgende organisaties, allen nauw betrokken bij eerlijke handel en duurzame sociale en ecologische ontwikkeling, ondersteunen dit commentaar:

BBO, Bureau Beleidsvorming Ontwikkelingssamenwerking
Coalitie voor Tapijten Zonder Kinderarbeid
Fair Trade Organisatie
Federatie Nederlandse Vakbeweging
Hivos, Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking
Humanistisch Overleg Mensenrechten
IUCN, International Union for the Conservation of Nature
Inzet, Vereniging voor Noord-Zuid Campagnes
Kinderen in de Knel/Kerken in Aktie
Landelijke India Werkgroep
Landelijke Vereniging van Wereldwinkels
Novib
OIKOS
Schone Kleren Overleg
Stichting Max Havelaar
Vereniging Milieudefensie
Unicef Nederland
Naar hun mening kunnen Nederland en de Europese Unie structureel bijdragen aan bevordering van de import van sociaal verantwoorde produkten door:
  • Nederlandse (en Europese) bedrijven die in ontwikkelingslanden (laten) produceren aan te spreken op hun sociale en ecologische verantwoordelijkheid, onder andere door de totstandkoming van transparante, onafhankelijk gecontroleerde gedragscodes te stimuleren;
  • Actieve steun te verlenen aan de verdere ontwikkeling van keurmerken, zowel financieel als kwalitatief, bijvoorbeeld door de mogelijkheid te scheppen keurmerken te toetsen en proliferatie van keurmerken tegen te gaan;
  • Bedrijven in ontwikkelingslanden te steunen bij een sociaal en ecologisch verantwoorde produktie, met name via bestaande programma's als CBI, FMO en PUM;
  • Versterking van het ILO-instrumentarium te bevorderen;
  • voor sociaal en ecologisch verantwoorde produkten het lage BTW-tarief te hanteren en via toepassing van het Algemeen Preferentieel Systeem op deze producten geen invoerrechten te heffen;
  • In het eigen overheidsinkoopbeleid sociaal en ecologisch verantwoorde produkten voorrang te geven en dit ook bij de lagere overheden te stimuleren.
Dit commentaar geeft een uitwerking van deze punten, voorafgegaan door enkele algemene opmerkingen en uitgangspunten.

Algemeen

2. De sociale en milieu-aspecten van de internationale handel krijgen middels de notitie van Pronk en Van Dok opnieuw extra politieke aandacht. De notitie richt zich op de bevordering van initiatieven uit de private sector en inventariseert beleidsmogelijkheden om zulke initiatieven te steunen. Uitgangspunt is importbevordering door positieve maatregelen. De notitie is vanuit beide invalshoeken positief te waarderen.
De notitie noemt enkele belangrijke instrumenten om de import van ecologisch en sociaal verantwoorde produkten te stimuleren, zoals:
  • het toetsen van private initiatieven zoals keurmerken en gedragscodes op de criteria onafhankelijke controle, transparantie van eisen en klachtmogelijkheden om de consument meer zekerheid te verschaffen;
  • het tegengaan van proliferatie van keurmerken met elk hun eigen criteria;
  • het via voorlichting (o.m. Postbus 51) bekendmaken van keurmerken;
  • een actief promotiebeleid voor ecologische en/of sociaal verantwoorde produkten door het Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden (CBI);
  • inschaling van ecologisch en/of sociaal verantwoorde producten in het lage BTW-tarief en verlaging van het invoertarief voor dergelijke producten.
Jammer genoeg zijn deze punten, op het eerste na, niet terug te vinden in de aanbevelingen waarmee de notitie afsluit. Deze aanbevelingen, maar ook de overige voorstellen in de notitie, zijn wel erg bescheiden.
Bovendien blijft het sociale aspect in de notitie onderbelicht. In dat verband valt het op dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat een grote ervaring bezit op het gebied van internationale arbeidsverhoudingen, niet bij de totstandkoming van de notitie betrokken is.

3. De notitie gaat voorbij aan de ervaring van bijna dertig jaar van de fair trade beweging met sociaal verantwoorde handel, en aan tien jaar ervaring met het Max Havelaar Keurmerk, door te stellen (p.2) dat beleidsmogelijkheden "op milieugebied al veel verder ontwikkeld (zijn) dan op sociaal terrein." Beleidsmogelijkheden om de handel in sociaal verantwoorde produkten te stimuleren zijn door de fair trade beweging en Max Havelaar de afgelopen jaren regelmatig aangereikt (onder andere lagere invoertarieven en een lager BTW-tarief).2

4. De notitie onderschat het draagvlak in ontwikkelingslanden voor sociaal verantwoorde handel door uitsluitend te spreken van een 'kritische houding' in ontwikkelingslanden (p.2). De vakbeweging, de fair trade beweging, Max Havelaar en andere NGO's werken nauw samen met talrijke organisaties uit ontwikkelingslanden. Bij de Internationale Federatie voor Alternatieve Handel (IFAT) zijn meer dan 100 organisaties uit de hele wereld aangesloten. Daarbij gaat het om alternatieve handelsorganisatie uit Noord èn Zuid en om producentenorganisaties uit het Zuiden. NGO's en de vakbeweging in het zuiden zijn actief betrokken bij het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in de exportindustrie. De wereldwijde campagne tegen kinderarbeid werd mede geïnitieerd door organisaties in ontwikkelingslanden, met name in Zuid-Azië. 'Rugmark', het keurmerk voor handgeknoopte tapijten komt voort uit een Indiaas initiatief.

5. Een belangrijk aspect dat in de notitie niet aan de orde komt is de verantwoordelijkheid van bedrijven in Nederland (en meer algemeen in Europa) voor de productie van uit ontwikkelingslanden ingevoerde producten. Veel uit het Zuiden ingevoerde producten worden gemaakt in opdracht van Nederlandse/Europese bedrijven of door vestigingen van die bedrijven.3 In die gevallen draagt het Nederlandse/Europese bedrijf een directe verantwoordelijk voor de arbeids- (en milieu-)omstandigheden waaronder de productie plaatsvindt.

6. De notitie legt te sterk de nadruk op de gevoeligheden van (de regeringen van) ontwikkelingslanden op het punt van de relatie tussen handel en arbeid. Met name het risico van protectionisme krijgt de nodige aandacht. Daarbij blijft buiten beschouwing dat het bij fair trade en de campagnes tegen kinderarbeid en vóór verbetering van arbeidsomstandigheden om vrijwillige initiatieven gaat die gebaseerd zijn op positieve stimulansen en die naar hun aard geleidelijkheid met zich meebrengen. De sociale normen die hierbij aan de orde zijn hebben bovendien betrekking op fundamentele arbeidsnormen en mensenrechten, waarvan de toepassing de concurrentiepositie van ontwikkelingslanden niet hoeft te benadelen.4

7. In zijn algemeenheid gaat de notitie ervan uit dat de handel in sociaal verantwoorde produkten een zaak is van de marktpartijen zelf waar de overheid alleen zijdelings bij betrokken hoort te zijn.5
Mensenrechten en sociale ontwikkeling dienen echter - zeker in het kader van de herijking van het buitenlands beleid - mede toetssteen voor het handelsbeleid te zijn. Nederland is partner in talrijke ILO-conventies en VN-verdragen op het gebied van de mensenrechten die tot een actief beleid verplichten.
De overheid heeft dan ook een directe verantwoordelijkheid voor het bevorderen van een sociaal (en ecologische) verantwoorde handel. Vanuit die verantwoordelijkheid is een veel actiever beleid tot ondersteuning van de verschillende initiatieven op dit terrein noodzakelijk dan de bescheiden voorstellen uit de notitie. De volgende punten geven een aanzet.

Verantwoordelijkheid van bedrijven

8. Consumenten, vakbonden en ngo's oefenen steeds vaker druk uit op bedrijven om sociaal verantwoord te produceren en in te kopen. Onder invloed daarvan gaan bedrijven er toe over gedragscodes op te stellen of bestaande gedragscodes aan te scherpen.6
De overheid zou op die ontwikkeling kunnen inhaken door een politieke uitspraak te doen dat sociale bedrijfsgedragscodes wenselijk zijn die betrekking hebben op het geheel van de uitbestedingsrelaties van bedrijven en die voldoen aan de eisen van transparantie, onafhankelijke controle en klachtmogelijkheden, alsmede de totstandkoming daarvan te stimuleren. Het uitbrengen van een internationaal sociaal jaarverslag door bedrijven en een register van toeleveringsbedrijven zouden de transparantie voor de consument sterk kunnen bevorderen.
De al sinds de jaren zeventig bestaande internationale gedragscodes voor multinationale ondernemingen van de ILO en de Oeso kunnen inhoudelijk als uitgangspunt dienen. Voor deze internationale gedragscodes geldt dat zij een nieuwe actualiteit hebben gekregen in het kader van het streven van de Oeso en de WTO om tot verdragsregelingen voor investeringen te komen. Als het tot een dergelijke internationale investeringsregeling komt, dienen de in de genoemde internationale gedragscodes voor multinationale ondernemingen opgenomen sociale normen daar integraal deel van uit te maken.

Keurmerken

9. Keurmerken vallen uiteen in productkeurmerken als Max Havelaar en Rugmark, en bedrijfskeurmerken als het Eerlijk Handels-Handvest (EHH) voor de kledinghandel. Het EHH is een voorbeeld van een onafhankelijk gecontroleerde gedragscode die zich mede uitstrekt tot de uitbestedingsrelaties van bedrijven. Bedrijven die de in het EHH vastgelegde gedragscode volgen ontvangen als bedrijf een keurmerk, het 'Schone Kleren'-winkelkeurmerk. Bedrijfskeurmerken en productkeurmerken vullen elkaar aan. Afhankelijk van de situatie kan voor het ene dan wel het andere model gekozen worden.
Beide moeten bovendien aan vergelijkbare eisen voldoen. In beide gevallen zijn onafhankelijke controle, de beschikbaarheid van heldere informatie over gehanteerde normen (transparantie) en klachtmogelijkheden nodig. Ook moet in beide gevallen gestreefd worden naar standaardisatie (op basis van fundamentele arbeidsnormen zoals neergelegd in ILO-conventies) en naar het vermijden van wildgroei.
Standaardisatie, bijvoorbeeld in criteria en controlesystemen, zou op Europees niveau nagestreefd moeten worden: Max Havelaar, het EHH en Rugmark zijn alle vier al actief in verschillende landen van de Europese Unie met als doel tot uniforme keurmerken in de EU te komen. Het is van groot belang dat de EU deze ontwikkeling financieel ondersteunt en er faciliteiten voor beschikbaar stelt.

10. Ondersteuning van keurmerken kan op verschillende manieren plaatsvinden. De notitie noemt twee mogelijkheden. De consument zou meer zekerheid geboden kunnen worden door de overheid een kader te laten scheppen, "door de totstandkoming van instanties te bevorderen die aanvragen voor keurmerken onafhankelijk aan een aantal criteria toetsen" (p.3). Praktische ondersteuning zou mogelijk zijn "via voorlichting (b.v. Postbus 51)."7
De overheid zou echter heel wat verder kunnen gaan. Het tot stand brengen van keurmerken vereist forse investeringen (onderzoek, voorlichting, controle etc). Een actieve opstelling van de overheid veronderstelt dat de overheid de ontwikkeling en marketing van keurmerken financieel steunt evenals de voorlichting aan consumenten en bedrijven. Daarnaast zou ernaar gestreefd kunnen worden dat keurmerken worden gewaarmerkt door een onafhankelijke organisatie, waarin de huidige keurmerkorganisaties zijn vertegenwoordigd.

11. Het spreekt vanzelf dat, zoals de notitie stelt, marktpartijen in ontwikkelingslanden bij de ontwikkeling van keurmerken betrokken worden. Dat is dan ook standaardpraktijk bij keurmerken als Max Havelaar en Rugmark en in het fair trade model. Bij gedragscodes van Nederlandse en Europese bedrijven die in ontwikkelingslanden (laten) produceren dienen NGO's en werknemersorganisaties mede een stem te hebben.
De notitie beveelt daarnaast aan dat ontwikkelingslanden zelf keurmerken gaan voeren. Vanwege het leeraspect kan dan niet worden verwacht dat keurmerken uit ontwikkelingslanden vanaf de dag van hun introductie aan dezelfde criteria voldoen als keurmerken uit geïndustrialiseerde landen (p.4).
Rugmark is een voorbeeld van een keurmerk uit een ontwikkelingsland, in dit geval India. Rugmark heeft inderdaad een leerfase doorgemaakt na de introductie, zowel t.a.v. de effectiviteit van de inspectie als t.a.v. het creëren van alternatieven voor de getroffen kinderen. Juist vanwege dat aspect ligt ook steun voor de hand bij de ontwikkeling van keurmerken in ontwikkelingslanden zelf, bijvoorbeeld via ontwikkelingshulp.
Het lijkt er op dat de notitie ervan uitgaat dat fair trade en keurmerken als Max Havelaar of Rugmark te hoge eisen stellen. Maar in elk van deze voorbeelden wordt bij de toepassing bij uitstek rekening gehouden met de omstandigheden in ontwikkelingslanden, de noodzaak van steun aan producenten bij de toepassing van keurmerkcriteria en eventuele aanpassingsperiodes. Dat past in het ontwikkelingsgerichte karakter van deze keurmerken.8

Het gaat er bij keurmerken als deze niet om normen op te leggen - zoals afwezigheid van kinderarbeid - zonder te kijken naar de gevolgen voor de betrokkenen. Daarom heeft bijvoorbeeld Rugmark een duidelijke 'rehabilitatie-component' voor de kinderen die uit de bedrijfstak worden geweerd, waaraan de importeurs verplicht 1% van de importwaarde moeten bijdragen. Ook via de Nederlandse en Europese ontwikkelingshulp kan er aan worden bijgedragen om sociale keurmerken, bijvoorbeeld middels flankerende onderwijs(verbeterings)programma's voor de kinderen in de productie-regio's en inkomensge- nerende programma's voor de ouders, een maximaal effect te laten hebben.9

Ondersteuning van producenten in ontwikkelingslanden

12. Onder het hoofdje 'Ondersteuning van producenten in ontwikkelingslanden' gaat de notitie onder andere in op normen en standaarden, maar beperkt dit vreemd genoeg alleen tot de ecologische invalshoek van de problematiek.
De opmerking in de notitie dat ontwikkelingslanden nauwelijks betrokken zijn bij het "bediscussiëren en vaststellen van internationale normen en standaarden" is apert onjuist wat betreft sociale en arbeidsnormen. Ontwikkelingslanden zijn daar via de ILO nauw bij betrokken.
De ILO normen zijn het logische uitgangspunt voor een nadere producent- en/of branche-gewijze specificering van normen en standaarden en de controle daarop. Het ligt voor de hand daarbij nadrukkelijk gebruik te maken van de in diverse landen opgedane kennis en ervaring van de ILO zelf.
Daarnaast is een verdere versterking van het ILO-instrumentarium nodig. Middelen daartoe zijn versterking van de ILO-procedures voor handhaving van arbeidsnormen10 en bredere ratificatie van ILO-conventies als ILO-conventie 138 (verbod op kinderarbeid).

13. Ondersteuning van producenten in ontwikkelingslanden op het gebied van sociaal en ecologisch verantwoorde produktie is noodzakelijk. Het gaat niet aan de ondersteuning van bijvoorbeeld het CBI te beperken tot de genoemde 'niche-benadering'. Sociaal en ecologisch verantwoorde productie wordt in de notitie alleen opgevat als een 'marktgoed'. Doel van overheidsbeleid moet echter zijn om de gehele handel ecologisch en sociaal verantwoorder te maken.
Om te beginnen zouden handelsmissies systematisch aandacht moeten besteden aan de sociale en ecologische voorwaarden waaraan handel moet voldoen. Als regel zouden zij daarover bij elke missie de dialoog moeten aangaan met NGO's en onafhankelijke vakbonden in ontwikkelingslanden om tot gerichte samenspraak en samenwerking te komen met betrekking tot de invulling van een sociaal en ecologisch verantwoord handelsbeleid.
Heel belangrijke - nu niet gehanteerde - beleidsinstrumenten zijn verder het integreren van sociale en milieunormen in de activiteiten van het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI), het PUM en de FMO.

Met name voor kleine bedrijven en producentengroepen in ontwikkelingslanden kan het CBI een belangrijke rol vervullen. Enerzijds door het sociale en milieu-aspect te integreren in de algemene advisering van bedrijven in ontwikkelingslanden en door het opzetten van informatiesystemen over normen en regelingen in ge‹ndustrialiseerde landen. Anderzijds door extra steun te verlenen aan bedrijven die deelnemen aan keurmerken en/of fair trade. Het CBI kan bedrijven en producentengroepen steunen bij het zodanig inrichten van hun produktie dat aan sociale en milieu-eisen wordt voldaan en door een actief promotiebeleid voor sociaal en ecologische verantwoorde produkten. Daarbij kan voortgebouwd worden op de al bestaande contacten van het CBI met de fair trade beweging en de Fair Trade Organisatie.

APS

14. Voor de invoer van produkten uit ontwikkelingslanden gelden veelal speciale regels. Een belangrijke regeling is het - in de notitie genoemde - Algemeen Preferentieel Systeem (APS) dat preferentiële (lagere) invoertarieven mogelijk maakt voor producten uit ontwikkelingslanden. Eind 1994 werd in het APS een sociale clausule opgenomen die het mogelijk maakt met ingang van 1998 extra preferenties toe te kennen aan landen die kunnen aantonen dat zij zich 'in hoofdzaak' houden aan ILO-conventies met betrekking tot kinderarbeid en vakbondsvrijheid. Over de wijze waarop deze clausule uitgevoerd zal worden moet in de loop van 1997 besloten worden, waarschijnlijk gedurende het Nederlandse voorzitterschap van de EU. De Europese Commissie zal daartoe een voorstel doen.

Het is moeilijk zich voor te stellen dat een land als geheel in aanmerking komt voor extra preferenties omdat veel 'APS-landen' weliswaar de betreffende ILO-normen onderschrijven, maar deze niet of slechts ten dele in de praktijk brengen.
Een mogelijkheid om tariefpreferenties toch aan landen toe te kennen is om deze afhankelijk te maken van een met de ILO/Unicef overeengekomen tijdgebonden programma om kinderarbeid te bestrijden. Afhankelijk van de concrete resultaten daarvan zouden de tarieven voor producten uit het betreffende land, wellicht stapsgewijs, kunnen worden teruggebracht tot nul.

Een productgewijze aanpak biedt, met name als deze gekoppeld wordt aan keurmerken en gecontroleerde gedragscodes, de mogelijkheid landen en/of bedrijfstakken te stimuleren om kinderarbeid planmatig aan te pakken en de vrijheid van vakbeweging te handhaven of in te voeren. Het huidige APS lijkt deze mogelijkheid van extra tariefpreferenties voor keurmerkproducten toe te laten. Bij voorkeur zouden extra preferenties direct gekoppeld moeten worden aan uitsluitend producten met een keurmerk. Dat kan keurmerken een belangrijke steun in de rug geven.
Om een wezenlijke bijdrage te leveren aan sociaal verantwoorde productie moet de additionele preferentie zo groot mogelijk zijn. Met andere woorden: voor deze producten zou een nul-tarief gehanteerd moeten worden en/of, zoals in de notitie ook genoemd wordt, een lager BTW-tarief.
Bovendien zouden keurmerkproducten niet onder het zogenoemde 'graduatie-mechanisme' van het APS moeten vallen. Dit mechanisme houdt in dat ontwikkelingslanden met een relatief hoge industriële ontwikkeling die in een bepaalde sector een betrekkelijk groot deel van de invoer in de EU voor hun rekening nemen, voor die sector niet meer in aanmerking komen voor APS-preferenties. Zo komen bijvoorbeeld textiel- en kledingproducten uit India en Pakistan vanaf 1998 niet meer in aanmerking voor preferentiële tarieven onder het APS. Het graduatie-mechanisme lijkt vooral ingegeven te zijn door protectionistische overwegingen. De effectiviteit van de sociale clausule in het APS zal er echter sterk door verminderen. Die clausule is bedoeld om ontwikkelingslanden door positieve maatregelen te stimuleren een eind te maken aan kinderarbeid. Juist in de snel groeiende sectoren van de exportindustrie die door het graduatie-mechanisme kunnen worden getroffen, zijn vaak kinderarbeid en slechte arbeidsomstandigheden te vinden.


AANBEVELINGEN11

Wat kunnen Nederland en de Europese Unie doen?

t.a.v. de verantwoordelijkheid van bedrijven:

  • de politieke uitspraak doen dat sociale bedrijfsgedragscodes wenselijk zijn die betrekking hebben op het geheel van de uitbestedingsrelaties en die voldoen aan de eisen van transparantie, onafhankelijke controle en klachtmogelijkheden, alsmede de totstandkoming daarvan te stimuleren (8);
  • de totstandkoming bevorderen van een register van toeleveringsbedrijven en van het uitbrengen van een internationaal sociaal jaarverslag door bedrijven (8);
  • zich inzetten voor het integraal opnemen in een internationale investeringsregeling van de in de internationale gedragscodes van de ILO en de Oeso opgenomen sociale normen (8);
t.a.v. keurmerken:
  • faciliteiten beschikbaar stellen voor het tot stand brengen van uniforme Europese keurmerken (9);
  • financiële steun te verlenen aan de ontwikkeling, toepassing (bijv. het controle-systeem) en marketing van keurmerken, alsmede aan de voorlichting van consumenten (bijv. Postbus 51) en bedrijven (10);
  • de mogelijkheid scheppen dat keurmerken worden gecertificeerd door een onafhankelijke organisatie, waarin de huidige keurmerkorganisaties zijn vertegenwoordigd (10);
  • initiatieven uit ontwikkelingslanden voor keurmerken steunen (11);
  • via de Nederlandse en Europese ontwikkelingshulp steun geven aan flankerende onderwijs- en inkomensgenerende programma's van keurmerken met het oog op een maximaal sociaal effect;
t.a.v. ondersteuning van producenten in ontwikkelingslanden:
  • de ILO normen als logisch uitgangspunt hanteren voor een nadere producent- en/of branchegewijze specificering van normen en standaarden en de controle daarop (12);
  • samenwerken met de ILO bij het stimuleren van producenten in ontwikkelingslanden om sociaal verantwoord te produceren en bevorderen van versterking van het ILO-instrumentarium (12);
  • in handelsmissies systematisch aandacht besteden aan de sociale en ecologische voorwaarden waaraan handel moet voldoen. Als regel zou elke handelsmissie de dialoog moeten aangaan met NGO's en onafhankelijke vakbonden in ontwikkelingslanden (13);
  • sociale (en milieu-)normen integreren in de activiteiten van het CBI, het PUM en de FMO (13), alsmede het CBI inschakelen voor sociale en milieu-advisering aan bedrijven in ontwikkelingslanden (13);
  • extra steun verlenen via het CBI aan bedrijven die deelnemen aan keurmerken/ fair trade (13);
t.a.v. verlaging BTW-tarief en toepassing APS:
  • het hanteren van het lage BTW-tarief en het (door toepassing van het APS) niet heffen van invoerrechten (nul-tarief) voor keurmerkproducten uit ontwikkelingslanden (14);
  • keurmerkproducten niet onder het zogenoemde graduatie-mechanisme in het APS laten vallen (14);
  • stapsgewijze verlaging van invoertarieven voor die landen die - vooraf aangegeven - concrete resultaten boeken bij het bestrijden van kinderarbeid volgens een met de ILO en Unicef afgesproken tijdgebonden overeenkomst (14).
t.a.v. het overheidsinkoopbeleid:
  • In het eigen overheidsinkoopbeleid sociaal en ecologisch verantwoorde produkten voorrang te geven en dit ook bij de lagere overheden te stimuleren.



Contactadres: Landelijke India Werkgroep
Mariaplaats 4
3511 LH Utrecht
tel. 030-2321340
fax. 030-2322246
e-mail: info@indianet.nl



Noten

  1. Kortheidshalve worden genoemde produkten in dit commentaar verder aangeduid als 'sociaal verantwoorde produkten'. De importbevordering van ecologisch verantwoord geproduceerde produkten komt in een afzonderlijk commentaar aan de orde.
  2. Het onderwerp handel en arbeid heeft in zijn algemeenheid een zeer lange politieke geschiedenis en staat in feite op de internationale politieke agenda sinds de oprichting van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) in 1919.
  3. De Nederlandse kledingindustrie haalde bijvoorbeeld 73 procent van de omzet in 1992 uit produktie of uitbesteding buiten de Europese Unie. Ook de grote Nederlandse winkelketens zijn al lang geleden op zoek gegaan naar goedkope leveranciers van kleding buiten Europa. De kledingindustrie is daar niet uniek in. Andere voorbeelden zijn: lederwaren, speelgoed.
  4. Zie bijvoorbeeld het Oeso-rapport over handel en arbeidsnormen (OECD, 1996. Trade, employment and labour standards; a study of core workers' rights and international trade).
  5. Bijvoorbeeld op p.3 van de notitie, waar het gaat over keurmerken: "Dit is in eerste instantie een zaak van de marktpartijen zelf, die immers het best in staat zijn de behoefte aan een dergelijk keurmerk onder consumenten en producenten te bepalen." Sociaal en ecologisch verantwoorde produktie wordt hier opgevat als een 'marktgoed': de markt bepaalt of er behoefte aan is.
  6. In de Verenigde Staten heeft dat er bijvoorbeeld in de kledingindustrie toe geleid dat de afgelopen jaren het ene na het andere bedrijf een gedragscode ingevoerd heeft waarin het bedrijf op zich neemt geen kinderarbeid bij de produktie te gebruiken en geen toeleveranciers in te schakelen die kinderarbeid gebruiken. Bureau of International Labor Affairs. The apparel industry and codes of conduct: a solution to the international child labor problem? Washington: U.S. Department of Labor, 1996.
  7. Geen van beide mogelijkheden is overigens terug te vinden in de aanbevelingen op p.6 van de notitie.
  8. Overigens vallen niet alle fair trade produkten onder een keurmerk. Het is de vraag of dat ook voor de volle honderd procent mogelijk is, gezien de veelheid van kleine producenten die via het 'fair trade'-model (zoals dat bijvoorbeeld door de Fair Trade Organisatie wordt gehanteerd) gesteund worden. Wel zijn de criteria en de gegevens over de eigen, ook internationale, controle openbaar en controleerbaar. Aan de eisen van transparantie en klachtmogelijkheid (zie punt 9.) wordt voldaan.
  9. Zie ook de 'Beleidsnotitie Teken Tegen Kinderarbeid' van AOb, Bilance, Fair Trade Organisatie, FNV, Hivos, Kinderen in de Knel/Kerken in Actie, Landelijke India Werkgroep, Landelijke Vereniging van Wereldwinkels, Novib en Unicef Nederland.
  10. Bijvoorbeeld door de huidige ILO-procedure op het gebied van vakbondsvrijheid ook van toepassing te verklaren op andere conventies op het gebied van fundamentele arbeidsnormen, zoals die op het gebied van dwangarbeid.
  11. De nummers tussen haakjes bij de verschillende aanbevelingen verwijzen naar de verschillende punten hiervoor.



pagina VERANTWOORD ONDERNEMEN

begin document

Landelijke India Werkgroep - 1 oktober 1999