terug
Onderstaand artikel is gepubliceerd in: NIO Kroniek 48, januari(?) 1987      


NIO-symposium ziet geen heil in afbouw

Veevoerproducenten gevangenen van handel

door:
Udo Sprang

Jarenlang ageerden de Derde Wereld- en de milieubeweging tegen de EG-invoer van veevoer uit ontwikkelingslanden. En nu gaat de EG de invoer van veevoer inderdaad afbouwen. Lagere melkproduktie, meer Europees graan in het veevoer en grotere zelfvoorziening in veevoergrondstoffen, zo luidt het Brusselse kredo in de strijd tegen de landbouwoverschotten. Een verheugende ontwikkeling, zo lijkt het. Maar nee: op het NIO-veevoersymposium op 11 december wilden de meeste sprekers de import vanuit ontwikkelingslanden juist ontzien. Udo Sprang hoorde toe en konstateerde een overdosis realisme.

Het belang van de veevoerimporten wordt nogal eens onderschat. In Nederland komt sinds ruim tien jaar maar liefst tachtig procent van de dierlijke produktie tot stand met geïmporteerde veevoergrondstoffen. Dat betekent dat in Nederland zo ongeveer de hele export van zuivel, vlees en eieren draait op geïmporteerd veevoer. Ook andere EG landen importeren veevoergrondstoffen, zij het minder dan Nederland. Voor de gehele EG geldt dat ongeveer 15 % van het veevoer wordt geïmporteerd. Het gaat om ruim 21 miljard gulden (1984).
Het veevoer wordt van over de hele wereld aangesleept. Grootste leverancier is de VS met een aandeel van ongeveer dertig procent. Het aandeel van alle ontwikkelingslanden samen is echter veel groter: ongeveer zestig procent. Zo'n 74 ontwikkelingslanden zijn daarbij betrokken. Brazilië, Argentinië en Thailand vormen de top drie, gevolgd door Chili, Indonesië, India, China, Maleisië en de Filippijnen. Na koffie zijn veevoergrondstoffen het belangrijkste voedingsprodukt dat de ontwikkelingslanden naar de EG exporteren.

Verschoven
De diskussie over de voors en tegens van de veevoerimporten uit ontwikkelingslanden is de laatste tijd nogal verschoven. Tot voor kort was de algemene mening in de milieu- en Derde Wereldbeweging dat deze importen snel afgebouwd moesten worden. Er werd vooral gewezen op erosie en uitputting van de grond, op onttrekking van grond aan de voedselproduktie, en op te grote afhankelijkheid van de vraag vanuit de EG. Op het NIO-symposium echter - en ook in de NIO-publikatie 'Derde Wereld Europa's voedertrog' - luidde de konklusie, dat de ontwikkelingslanden grotendeels ontzien moeten worden bij de te verwachten afname van veevoerimporten. Worden hun exporten toch aangetast door de verminderde Europese vraag, dan moet de EG kompensatie geven.
Deze verschuiving in de diskussie is deels het gevolg van betere kennis over de omstandigheden waaronder de verschillende veevoergrondstoffen verbouwd worden. Enerzijds bleken de schadelijke effekten lang niet altijd zo ondubbelzinnig aanwezig te zijn als werd aangenomen. De tapiokaverbouw in Thailand - de EG importeerde in 1984 Thaise tapioka ter waarde van 2,1 miljard gulden - bleek bijvoorbeeld niet ten koste te gaan van verbouw van voedsel. Anderzijds bleek de afbouw van al bestaande veevoerproduktie zijn eigen problemen te geven. In het geval van Thailand zou afbouw van de tapiokaverbouw leiden tot ontginning van nieuwe gronden voor alternatieve gewassen waarmee het Thaise bos verder aangetast zou worden.
Bovendien zijn de mogelijkheden om via het handelsbeleid het milieu in veevoer producerende landen gunstig te beïnvloeden gering, stelde Huub Venne van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit op het symposium. De direkte oorzaken van de belangrijkste problemen met natuur en milieu zijn in eerste instantie van binnenlandse aard. Deze oorzaken worden in de meeste gevallen niet weggenomen door de export van de veevoedergrondstoffen af te remmen. Zo'n binnenlandse oorzaak is bijvoorbeeld de onvoldoende rechtszekerheid van boeren over het gebruik van hun grond, waardoor ze niet gemotiveerd zijn om duurzame, ekologisch verantwoorde landbouw mogelijk te maken.

Ekonomisch argument
Doorslaggevend in de diskussie op het symposium waren evenwel de ekonomische belangen van betrokken producenten en landen. Veel boeren en boerinnen in ontwikkelingslanden verdienen aan de verbouw of verkoop van veevoergrondstoffen; zou de EG-vraag naar bijvoorbeeld aardnotenperskoek wegvallen, dan zouden de verdiensten uit de pindateelt voor honderdduizenden boeren en boerinnen in Senegal mogelijk met twintig procent zakken. De betrokken landen verdienen broodnodige deviezen met de veevoerexport; Thailand, Senegal, Gambia, Peru en Brazilië zouden bij het wegvallen hiervan tien procent van hun deviezeninkomsten verliezen.
Een vertolker van het ekonomisch argument was P. Gakunu, handelsexpert van het sekretariaat van de ACP-landen (66 ontwIkkelingslanden waarmee de EG het verdrag van Lomé sloot) in Brussel. Hij klaagde dat de EG verschillende maatregelen heeft genomen om de veevoerimport uit ACP-landen af te remmen. Het gaat hierbij om graanzemelen en aardnotenperskoek. De EG diskrimineert, is zijn stelling. Ze bouwt dan wel haar landbouwoverschotten af - wat in principe gunstig is voor ontwikkelingslanden - maar doet dit ten koste van deze ontwikkelingslanden. Hij kenschetste het EG-beleid rond veevoer als: 'Verminderen van de import uit ontwikkelingslanden en Europa meer zelfvoorzienend maken in deze produkten en verhogen van de import uit ontwikkelde landen.' Gakunu noemde geen namen maar hij verwijst waarschijnlijk naar de import van maisgluten uit de VS, die sinds 1983 sterk toegenomen is.

Gemor
Uit de zaal met ruim honderd belangstellenden - zowel aktivisten als mengvoerfabrikanten - klonk af en toe wat gemor. 'Dagen als vandaag raken de kern niet', verwoordde iemand emotioneel. 'Er is altijd al een stroom goederen geweest van ontwikkelingslanden naar westerse landen, maar tegen te lage prijzen. Zorg voor een lange-termijn-planning, zodat de afhankelijkheid van ontwikkelingslanden echt minder wordt. En praat niet over landen, maar over mensen.' En inderdaad, in de diskussie op het symposium werden korte termijn, puur ekonomische belangen overgewaardeerd. Op de achtergrond raakten boeren in landen als India en Brazilië, waar de balans van voor- en nadelen van veevoerproduktie duidelijk doorslaat naar de negatieve kant. Het betoog dat Gerard Oonk van de Landelijke India Werkgroep op het symposium hield was blijkbaar snel vergeten. Oonk stelde dat de afbouw van de export van veekoeken en ander veevoer uit India naar de EG een positief effekt zou hebben op de voedselvoorziening en zuivelontwikkeling in India. En pater Barend Justien, werkzaam onder boeren in Brazilië en als belangstellende aanwezig op het symposium, benadrukte nog eens hoe rampzalig de sojaverbouw is voor veel kleine boeren in Brazilië. 'De veevoerexport van Brazilië neemt nog steeds toe,' vertelde hij, 'en wordt bevorderd door de Wereldbank. De ontwikkelingsbank van Brazilië steunt alleen projekten met soja en andere produkten voor de export. De komende jaren wil Brazilië minstens 10 miljoen ton veevoer exporteren naar Japan; daarvoor is driemaal de oppervlakte van Japan nodig. Deze grond wordt opgekocht door grote firma's. De gewone bevolking wordt zo van het land verdreven.' Dit terwijl 35 miljoen Brazilianen honger lijden en de ekologische problemen door de sojaverbouw gigantisch zijn. Na een verhaal als dat van Justien kun je alleen nog maar tegen veevoerexporten vanuit Brazilië zijn.'

Teruggedrongen
In feite is de nadruk op de ekonomische belangen van de producerende boeren en landen een uiterst 'realistisch' uitgangspunt. De bestaande situatie wordt als gegeven geaksepteerd, waarna de konklusie volgt dat verandering van de situatie problemen oplevert. 'Nogal logisch,' kritiseert Manus van Brakel van Milieudefensie desgevraagd, 'als de boeren in het kapitalistisch systeem geïntegreerd zijn, kunnen ze er niet meer uit. Maar dat zou ik nooit als uitgangspunt aksepteren.' Hij miste op het symposium (en in de NIO-publikatie over veevoer) een lange-termljnvisie op waar we naar toe willen. Volgens Van Brakel kan de vrije handel geen duurzame landbouw garanderen - dus moet de invloed van die handel teruggedrongen worden. En pater Justien konkludeert: 'Produceren voor een wereldmarkt leidt er nooit toe dat je jezelf duurzaam kunt voeden.'
Als alternatieve handel denkt Van Brakel onder meer aan vaste afnamekontrakten zoals Cuba en Rusland hebben rond suiker. Verder lijkt het hem een goed principe om een streek die exportgewassen verbouwt, tegelijk zelfvoorzienend in voedsel te laten zijn. 'Voor elke streek zijn er dingen te verzinnen. Maar dat kunnen wij hier in Europa niet vaststellen.' Venne noemde op het symposium nog een paar mogelijkheden om de huidige situatie te doorbreken: bevorderen van zeggenschap van pachters, kleine boeren en landarbeiders over het gebruik op lange termijn van de bodem, steun aan konsumenten- en natuurbeschermingsorganisaties, en onderzoek naar meer arbeidsintensieve vormen van landgebruik.
Deze en andere voorstellen verdienen het om veel aandacht te krijgen. Het terugdringen van de wurgende greep van de wereldhandel lijkt haast een onrealistisch utopie. Maar in deze tijd van 'no nonsense' wordt het hoog tijd voor wat meer 'nonsense'.




LIW IN 'T NIEUWS

Maatschappelijk verantwoord ondernemen

Kinderarbeid & Onderwijs

HOME Landelijke India Werkgroep

Landelijke India Werkgroep - 14 augustus 2003