terug
Dit artikel stond op 26 mei 1999 in iets gewijzigde vorm in het Algemeen Dagblad




Regering neemt bestrijding kinderarbeid niet serieus


Stel je bent een dienstmeisje van tien jaar in New Delhi. Je maakt lange dagen en zeker overdag mag je niet weg. Naar school gaan is dus onmogelijk, hoewel er in de buurt wel een school is.
Het ziet het er niet naar uit dat het binnenkort af te sluiten verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid dit meisje iets heeft te bieden. Minister De Vries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verantwoordelijk voor de Nederlandse inbreng bij de onderhandelingen over het verdrag, lijkt niet voor te voelen voor een verbod op werk dat kinderen belet om naar school te gaan. Ook minister Herfkens dreigt de boot missen bij het bestrijden van kinderarbeid. Meer ontwikkelingshulp voor goed basisonderwijs, toegespitst op werkende kinderen, is een harde noodzaak. Herfkens' nieuwe landenbeleid staat zo'n aanpak flink in de weg.

De Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) kent sinds 1973 een verdrag tegen kinderarbeid. Deze 'Conventie 138' verbiedt, met diverse uitzonderingen, kinderarbeid onder de vijftien jaar. Ontwikkelingslanden kunnen de leeftijd van veertien jaar aanhouden. Kinderen van twaalf en dertien mogen 'licht werk' verrichten als hun schoolbezoek of beroepsopleiding daar niet onder lijdt.
Vorig jaar juni onderhandelden regeringen, werkgeversorganisaties en de vakbeweging in de ILO over een nieuw verdrag tegen de 'ergste vormen van kinderarbeid'. In het concept-verdrag wordt onder die 'ergste vormen' verstaan: (schuld)slavernij, gedwongen arbeid, kinderhandel, kinderprostitutie, kinderpornografie en werk in gevaarlijke en ongezonde omstandigheden. De ILO wil met het nieuwe verdrag prioriteiten stellen en onmiddellijk actie kunnen ondernemen tegen de meest schandalige vormen van kinderarbeid, ook als het gaat om kinderen tussen de 14 en 18 jaar. Het oude verdrag blijft gehandhaafd maar het nieuwe kinderarbeid-verdrag moet daarvoor als 'opstap' gaan dienen. In juni a.s. worden de onderhandelingen daarover in Genève afgerond.


Nepal: twee meisjes breken stenen (foto: UNICEF/Shezad Noorani)

Het concept-verdrag dat er nu ligt is zeker een stuk beter dan de oorspronkelijke voorstellen van de ILO. Voor een belangrijk deel is dat te danken aan de Global March tegen kinderarbeid die in de eerste helft van vorig jaar door vier continenten trok, kinderarbeid wereldwijd op de agenda zette en de onderhandelaars in Genève flink onder druk zette om met een goed verdrag te komen. Toch menen de duizenden organisaties uit rijke én arme landen die betrokken zijn bij het vervolg op de Global March - in Nederland verenigd in de 'Actie Schoolbord' - dat het verdrag fundamenteel tekort schiet om een echte doorbraak te kunnen bereiken bij de bestrijding van kinderarbeid.
Het draait vooral om onderwijs. Het concept-verdrag benadrukt terecht dat onderwijs de belangrijkste remedie tegen kinderarbeid is. Het bevat echter géén verbod op werk dat kinderen systematisch belet om basisonderwijs te volgen, bijvoorbeeld door te lange werkdagen of een werkplek die dat onmogelijk maakt. Het verdrag verbiedt wél werk dat de gezondheid, veiligheid of zedelijkheid van kinderen in gevaar brengt. Toch is basisonderwijs een recht is dat door bijna alle landen is onderschreven in het 'Verdrag voor de rechten van het kind'.
Niet alleen de deelnemende organisaties aan de Global March tegen kinderarbeid, maar ook de internationale vakbeweging en tal van regeringen zijn van mening dat 'onderwijsbelemmerend werk' moet worden opgenomen in de definitie van de ergste vormen van kinderarbeid. Minister De Vries tot nu toe niet. Zijn standpunt is temeer van belang omdat Nederland in Genève de onderhandelingsdelegatie van de geïndustrialiseerde landen aanvoert. Wellicht kan het kabinet, dat op 21 mei de instructies voor Genève vaststeld, hem nog op andere gedachten brengen.

Vanzelfsprekend is een verdrag alléén onvoldoende om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Daarom pleiten de deelnemers aan de Actie Schoolbord er voor om minstens acht procent van de ontwikkelingshulp te bestemmen voor steun aan basisonderwijs én om ontwikkelingslanden te helpen bij de uitvoering van het ILO-verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid. De nieuwe plannen van minister Herfkens over de hulp van overheid tot overheid - in juni onderwerp van debat in de Tweede Kamer - doen echter vrezen dat ook zij de kans zal missen om een wezenlijke bijdrage te leveren aan het bestrijden van kinderarbeid.

Nederland draagt maar mondjesmaat bij aan het basisonderwijs in ontwikkelingslanden. In totaal gaat het om circa 4,5% van het ontwikkelingsbudget. Door een verdubbeling tot minimaal 8% (bijna 600 miljoen gulden in 2001) laat Nederland zien dat het haar werkelijk ernst is met de internationale afspraken en gezamenlijke verantwoordelijkheid van Noord en Zuid om alle kinderen goed basisonderwijs te bieden.
Minister Herfkens is van plan om alleen structurele bilaterale hulp te geven aan landen met 'goed beleid en goed bestuur' en vervolgens als het even kan een blanco cheque uit te schrijven. Dat het met goed beleid en bestuur in de door haar uitgekozen landen nogal tegenvalt is alleen al te illustreren aan het beleid rond basisonderwijs en kinderarbeid in landen als India, Bangladesh en Pakistan. Zeker de helft van de 250 miljoen werkende kinderen is daar te vinden en de budgetten voor basisonderwijs steken bepaald mager af tegen die voor hoger onderwijs (laat staan defensie). Nederland kan daarom niet volstaan met het geven van steun aan de onderwijssector zonder daaraan enkele simpele randvoorwaarden te verbinden. Meer eigen investeringen in basisonderwijs, participatie van lokaal bestuur en maatschappelijke organisaties en gelijke kansen op goed basisonderwijs voor alle kinderen bij het opstellen en uitvoeren van de plannen zijn voorwaarden die niet mogen ontbreken. Niet alleen moet het basisonderwijs kwalitatief worden verbeterd maar er moeten ook speciale programma's worden opgezet om werkende kinderen naar school te krijgen. Voorbeelden van dergelijke programma's zijn in zo verschillende landen als India, Brazilië en Burkina Faso te vinden. Het gaat bijvoorbeeld om druk op lokale overheden om het onderwijs te verbeteren, 'brugklassen' voor kinderen tussen acht en veertien jaar waardoor ze kunnen instromen in het basisonderwijs, acties om meisjes op school te krijgen die nu in het huishouden werken, onderwijs in eigen taal en economische steun aan de ouders van de kinderen. Onderwijsprogramma's die door de Nederlandse regering worden gesteund zouden daarom een plan van aanpak moeten hebben om ook werkende kinderen op volwaardige scholen te krijgen.

Nederland én de Europese Unie zouden al vóór het begin van de onderhandelingen in Genève moeten aanbieden om landen die het verdrag ondertekenen daadwerkelijk te steunen bij de uitvoering daarvan, met name op onderwijsgebied. Een dergelijk aanbod kan zowel tot een krachtiger verdrag leiden als de uitvoering daarvan helpen ondersteunen. Landen die het verdrag niet tekenen én zich nauwelijks inspannen op het gebied van basisonderwijs kunnen moeilijk worden beschouwd als landen met een (relatief) goed beleid. De minister moet wel ijzersterke redenen hebben om dergelijke landen toch uit te kiezen voor een structurele bilaterale hulprelatie.


Astrid Kaag  (FNV) en Gerard Oonk  (Landelijke India Werkgroep (LIW))

FNV en LIW nemen samen met COS Nederland, Kinderen in de Knel, Novib, Terre des Hommes en Unicef deel aan de Actie Schoolbord




pagina KINDERARBEID

begin document

Landelijke India Werkgroep - 1 oktober 1999